Elk vogelke zingt zo ‘t gebekt is…

Als gij daar wandelt door het woud,
en daar uw zinnen bezighoudt,
gij zult bevinden metterdaad
dat deze spreuke, zeker gaat:

“De vogels zingen in het veld
zoals hun bekken zijn gesteld.”

Meestal, wie kromme bekken heeft
bevindt men die van ‘t roven leeft,
en mits het daar alleen op ziet
zo past die op het zingen niet.

Vindt gij een vogel plat gebekt,
weet dat hij naar het water trekt,
en mits hij in de modder wroet
zo is zijn stemme nimmer zoet.

Een lange bek die heeft de schijn
een harder fluit te mogen zijn,
maar daar komt echt niets anders uit
als ik en weet niet wat ‘n geluid,

Ik zegge daarom voor het leste:
de kleine bekken zingen beste.

“Beziet den zoeten nachtegaal;
beziet de vogels al-te-maal:
hoe grooter bek, hoe kwader klang,
hoe kleinder dier, hoe zoeter zang.”

‘t Is anders met de mens gesteld
dan met de vogels van het veld;
de mensen hebben eenen mond,
maar dienen heeft geen enk’le grond:

Als spreekt er een uit zachte geest,
een ander brult gelijk een beest;
dus al wat onder ons geschiedt
dat komt toch van de monden niet;
de mond is maar een buiten-zit,
‘t is ‘t herte waar de roerder zit:
de mond die bidt, de mond die scheldt,
zoals het binnen is gesteld.

Dus gij die vuile dingen spreekt,
of vinnig met uw tonge steekt,
hou vast dat gij in uw gemoed
een vuil en grauwzaam* monster voedt.

    Het oor dat wijst de kwezel uit,
den olifant zijn lange fluit,
‘t water kent men aan de mond,
de mensen aan hun eigen grond.

 

*gepubliceerd in de Blauwblad Vogelvrijfluiter, november 2022: p.2-4
*De originele tekst (1632) met als laatste strofe: “Het oor dat wijst de ezel uit, de olifant zijn lange snuit, het water kent men aan de grond, de mensen aan hun eigen mond.”


TAGS